Onderwijshulp gezien vanuit het Zuiden

18 juni 2012 | De Witte Vosch, Utrecht

Wat doen maatschappelijke organisaties, instellingen en overheden in ontwikkelingslanden zelf om de Education for All doelen in hun eigen land te helpen realiseren? Hoe kunnen wij hen daarbij vanuit Nederland het beste steunen? Niet alleen in de cruciale jaren tot 2015, wanneer de Millenniumdoelen moeten zijn behaald, maar ook daarna? Wat kan de specifieke bijdrage zijn van ontwikkelingsorganisaties, particulier initiatief, wetenschappelijke instituten, onderwijsvakbonden, onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven? En wat verwachten we van de overheid?

Onderwijshulp bezien vanuit het Zuiden

Ondanks ernstige treinstoringen bij Utrecht Centraal, kon dagvoorzitter Jos van Beurden toch nog zo’n veertig deelnemers begroeten op de derde conferentie van GCE-NL. Deze keer stond de vraag vanuit het Zuiden centraal: wat doen overheden en de maatschappelijke organisaties in ontwikkelingslanden zelf om beter onderwijs voor iedereen tot stand te brengen? En hoe kan de onderwijshulp vanuit Nederland daar het beste op aansluiten? Als letterlijke binnenkomer nodigde Jos van Beurden iedereen uit om een onbekende deelnemer te vragen naar diens ‘exit-strategie’: hoe zorgt jouw organisatie ervoor dat de onderwijshulp straks overbodig is?

Kwaliteit van onderwijs

Onderwijs is vooral de verantwoordelijkheid van de nationale overheid, benadrukte dr. Auma Okwany van het Institute of Social Studies. Onderwijs is de sleutel tot sociale en economische ontwikkeling en een mensenrecht – en tevens een belangrijke brug naar andere mensenrechten. In de afgelopen jaren is er veel vooruitgang geboekt wat betreft de toegang tot onderwijs: veel meer kinderen kunnen naar school. Maar daarmee is de nadruk op de kwantiteit komen te liggen. Om werkelijke vooruitgang te kunnen boeken, moeten we meer letten op kwaliteit van onderwijs en daar op een andere manier naar kijken.

In het huidige beleid voor onderwijs in ontwikkelingslanden staan kwantiteit en kwaliteit los van elkaar. Meestal beginnen we met programma’s om meer kinderen naar school te krijgen, om daarna pas te kijken hoe we het onderwijs kunnen verbeteren. Maar het is effectiever om kwaliteit van meet af aan centraal te stellen. Verbeterde toegang kan namelijk niet zonder goede kwaliteit.

Daarnaast wordt kwaliteit van onderwijs, of het gebrek eraan, vaak in kwantitatieve termen beschreven: de behaalde cijfers, het aantal doublures of tussentijdse uitval. Maar bij kwaliteit van onderwijs zijn kwalitatieve aspecten belangrijk: zijn de leerlingen voldoende gezond om te leren? Vindt de familie onderwijs belangrijk? Zijn er taalkundige barrières? Is de leerstof relevant?

Vergelijkend onderzoek laat zien dat verscheidene ontwikkelingslanden vooral investeren in het basisonderwijs. Maar dat is niet voldoende voor een gezond basic education systeem. Auma Okwany ziet drie richtingen om de kwaliteit van onderwijs te verbeteren:

(1) ‘Extending downwards’: schenk aandacht aan voorschoolse zorg en onderwijs. De kwaltiteit van het onderwijs op basisscholen blijkt namelijk veel beter te zijn, als er structurele zorg is voor het welzijn en de ontwikkeling van jonge kinderen.
(2) ‘Extending outwards’: maak de scholen en het onderwijs toegankelijk voor leerlingen van allerlei komaf. Als daar geen extra aandacht aan wordt besteed, raken groepen leerlingen uitgesloten. Zo krijgen in Kenia jongens uit een rijk stedelijk milieu gemiddeld 10,3 jaar onderwijs tegenover 0,3 jaar voor meisjes uit arme rurale gebieden.
(3) ‘Extending upwards’: investeer ook voldoende in middelbaar en hoger onderwijs. Landen met een goed onderwijssysteem letten tevens op een goede aansluiting van de verschillende niveau’s.

In haar presentatie gaf Auma Okwany concrete suggesties om de kwaliteit en de effectiviteit van hulp te vergroten.

Een sterk maatschappelijk middenveld

Maatschappelijke organisaties kunnen met succes overheden wijzen op hun plicht hun verantwoordelijkheden na te komen. Ook wat betreft onderwijs. Dat bleek uit het onderzoeksproject van de IS Academie naar de werkwijze en resultaten van zeven nationale GCE-coalities in het Zuiden. Dr. Antoni Verger van de universiteit van Barcelona, die samen met collega Mario Novelli het onderzoek coördineerde en de resultaten zou presenteren, was echter op het laatste moment opgehouden in Barcelona. Jeanne Roefs, coördinator van GCE-Nederland, sprong in.

De Global Campaign for Education is een wereldwijd netwerk van nationale coalities (65 in 2009), drie regiokantoren in het Zuiden en een internationaal hoofdkantoor in Zuid-Afrika. Allemaal voeren ze campagnes voor goed onderwijs voor iedereen, ieder op zijn eigen niveau en binnen de eigen context. Hoe de coalities zijn samengesteld, verschilt van land tot land. Doorgaans maken ngo’s, lerarenbonden en grassroot bewegingen deel uit van het netwerk. Ook in strategie en werkwijze zijn verschillen te zien, en in financieringsbron. Maar hoe divers de coalities ook zijn, ze scharen zich alle achter dezelfde twee uitgangspunten: onderwijs is een mensenrecht, en onderwijs is de verantwoordelijkheid van de nationale overheid.

Het onderzoeksproject wilde in kaart te brengen wat de diverse campagnes hebben opgeleverd. Zowel substantieel (is er een beter onderwijsbeleid, een hoger budget), procedureel (is onderwijs beter vertegenwoordigd in relevante commissies), en symbolisch (is er meer steun vanuit het brede publiek). Hoewel het natuurlijk altijd moeilijk is om te bepalen waaraan maatschappelijke successen precies kunnen worden toegeschreven, laat het voorbeeld van Ecuador zien dat maatschappelijke organisaties belangrijke successen kunnen bereiken op alle drie niveaus.

Wat maakt sommige maatschappelijke organisaties nu invloedrijker dan de andere? Het onderzoek ontdekte verschillende factoren die daarbij een rol spelen. Zo blijken coalities die een goede interne band hebben en het eens zijn over de basisuitgangspunten sterker te staan. En vooral: een effectief gebruik van de ‘political opportunity structures’: de verdeling van politieke macht, de contacten met politieke elites, en de politieke oriëntatie van de regering. Op regionaal en internationaal niveau liggen echter kansen die nu nog te weinig door coalities worden benut.

Onderwijshulp exit?

De rest van de middag konden de deelnemers in kleiner verband ideeën uitwisselen over exit-strategieën: hoe kunnen we ervoor zorgen dat de resultaten van onze programma’s duurzaam zijn, zodat onderwijshulp uiteindelijk niet meer nodig is?

Een groep sprak onder leiding van Nicole Metz (Oxfam Novib) met Auma Okwany over haar inzichten en bevindingen over kwaliteit van onderzoek: welke lering kunnen de deelnemers daaruit trekken voor hun eigen organisatie?

Jeanne Roefs (GCE-NL) besprak met deelnemers hoe we maatschappelijke organisaties in het Zuiden het best kunnen ondersteunen in hun campagnes voor onderwijs.

Bij Evert-Jan Brouwer (Woord en Daad) kon men discussiëren over de vraag: hoe kunnen we organisaties in het Zuiden zo ondersteunen, dat de onderwijssector sterker wordt ondanks de afgenomen aandacht voor onderwijshulp bij (inter)nationale donoren?

De vierde groep vroeg zich met Karel Roos (Impulsis) af: zijn exit-strategieen slechts een eufenisme voor bezuinigingen, of willen we wel degelijk investeren in internationale partnerschappen en uitwisseling van kennis?

In de gezamenlijke discussie daarna kwam de vraag op naar de rol van de Zuidelijke overheden. Is het wel effectief om de overheid te betrekken bij onderwijsprogramma’s als er sprake is van corruptie, van conflicten, van ondoorzichtige bestedingen? De meeste deelnemers waren het erover eens dat onderwijs een mensenrecht is, en daarom altijd de verantwoordelijkheid van de nationale overheid. Maatschappelijke organisaties hebben de taak de overheden aan hun verplichtingen te houden.

Toepasselijk was daardoor de afsluitende opmerking van een van de deelnemers: Exit strategieën? Nee, we moeten kijken naar welke nieuwe rol ieder van ons kan spelen!