Nederlandse onderwijshulp 2010-2013

Jarenlang was Nederland internationaal voortrekker bij het realiseren van Education for All. Tussen 2001 en 2011 had steun aan onderwijs in het Zuiden onafgebroken hoge prioriteit in het beleid voor ontwikkelingssamenwerking. Per 2013 was onderwijs echter geheel van de ontwikkelingsagenda verdwenen. Wat is er gebeurd?

2010 markeerde een omslag in het beleid voor ontwikkelingssamenwerking. De politieke debatten daarover werden eigenlijk in een onlogische volgorde gehouden:

Eerst was er het WRR-rapport ‘Minder Pretentie, Meer Ambitie’: een evaluatie van 60 jaar Nederlandse ontwikkelingshulp en aanbevelingen voor toekomstig beleid. Het verscheen in januari 2010, maar werd pas in mei 2011 in de Tweede Kamer besproken: anderhalf jaar na publicatie dus.

In de tussentijd was in november 2010 de Begroting voor 2011 al vastgesteld, met flinke bezuinigingen op ontwikkelingshulp.

Terwijl het beleid voor ontwikkelingssamenwerking pas in maart 2011 was opgesteld: in de Basisbrief en de Focusbrief. Deze beleidsnota’s kwamen in juni 2011 aan de orde in de Tweede Kamer.

En ondertussen werden de uitkomsten van het grondige onderzoek van de IOB naar de resultaten van tien jaar onderwijshulp niet in de debatten betrokken.

Het WRR-rapport

Begin 2010 publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) haar rapport over de effecten van 60 jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking: ‘Minder Pretentie, Meer Ambitie’. De schrijvers concludeerden dat er in het algemeen te veel was ingezet op het verbeteren van de levensomstandigheden van mensen die in armoede leven, en te weinig op het bereiken van structurele maatschappelijke veranderingen die kunnen leiden tot economische groei.

De WRR gaf het advies om ontwikkelingshulp professioneler te organiseren, toegespitst op een beperkt aantal landen en thema’s. Van grotere betekenis was de aanbeveling om ontwikkelingshulp te richten op het stimuleren van economische zelfredzaamheid van landen en op grote mondiale vraagstukken. De Nederlandse belangen dienden daarbij voorop te staan.

Reacties

De uitkomsten van het WRR-rapport hadden landelijk veel discussie opgeleverd. Naast lof voor de uitgebreide analyses, waren er ook fundamentele kritiekpunten:

  • Ontwikkelingssamenwerking moet niet gaan om het economische eigenbelang van Nederland, maar om het waarborgen van mensenrechten en het bevorderen van duurzame ontwikkeling wereldwijd.
  • De nadruk ligt geheel op economische groei en zelfredzaamheid, terwijl dat alleen maar kan samengaan met een gezonde sociale en politieke ontwikkeling.
  • Het maatschappelijk middenveld is van grote waarde voor ontwikkelingssamenwerking, zowel wat draagvlak, inzet als professionaliteit betreft. Dat wordt in het rapport niet onderkend.

Visie op onderwijs

Vooral wat het thema onderwijs betreft hadden deskundigen en betrokkenen veel kritiek op het WRR-rapport. Voor de WRR is onderwijshulp een vorm van “sociale zorg” dat “vanuit humanitair standpunt belangrijk is, maar niet automatisch leidt tot de structurele veranderingen die groei en ontwikkeling bevorderen en die landen en volkeren gaandeweg zelfredzaam maken”.

De voornaamste punten van kritiek:

  • Er is voldoende wetenschappelijke onderbouwing voor de stelling dat onderwijs wel degelijk leidt tot economische zelfredzaamheid en groei.
  • Onderwijs is aantoonbaar van belang voor de thema’s die volgens de WRR prioriteit zouden moeten krijgen: voedselveiligheid, politieke stabiliteit en rechtszekerheid, en seksuele rechten en gezondheid. En dus ligt het voor de hand om onderwijs zelf ook prioriteit toe te kennen.
  • Onderwijs is niet slechts een min of meer toevallige themakeus. Nederland heeft zich door het ondertekenen van de Verklaring van de Rechten van de Mens, de Millenniumdoelen en de EFA-doelstellingen gecommitteerd aan het helpen realiseren van goed onderwijs voor iedereen.
  • Het klopt niet dat onderwijshulp zich uitsluitend richt op basisonderwijs: in overeenstemming met de internationale EFA-doelstellingen staat ‘basic education’ centraal in de onderwijsprogramma’s. ‘Basic education’ omvat naast basisonderwijs ook alfabetisering, vakopleidingen, het aanleren van maatschappelijke vaardigheden en het bestrijden van kinderarbeid.
  • Ook is het beeld niet juist dat met onderwijshulp slechts schoolgebouwen worden neergezet en ingericht. Onderwijsprogramma’s hebben ook veel aandacht voor de kwaliteit van onderwijs, de verbetering van de toegang tot onderwijs voor kansarme groepen, en de aansluiting op de arbeidsmarkt.
  • In het rapport worden de Nederlandse inspanningen en resultaten op het gebied van onderwijshulp niet erkend, eerder gebagatelliseerd. Nederland wordt echter op dit thema internationaal beschouwd als expert en voortrekker.

Reacties kabinet

In de Kabinetsreactie op het WRR-rapport onderschreef de regering Rutte I het pleidooi van de WRR dat de Nederlandse belangen leidend moeten zijn in het ontwikkelingsbeleid.

Deze fundamentele koerswijziging in het OS-beleid was voor SGP-lid Van der Staaij aanleiding om een Hoorzitting aan te vragen. Hij wilde graag de meningen horen van direct betrokkenen en deskundigen, die volgens hem ontbraken in het WRR-rapport. De Hoorzitting vond plaats op 18 april 2011.

Op 17 mei 2011 hield de Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken een Algemeen Overleg over de Kabinetsreactie. Er zijn vooral veel kritische vragen gesteld over onderwijs.

Nieuw Ontwikkelingsbeleid van Knapen

In 2010 werd het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking opgeheven. De portefeuille kwam in handen van een staatssecretaris, Ben Knapen, onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij werkte zijn beleid uit op basis van de aanbevelingen van het WRR-rapport in de Basisbrief (26 november 2010) en de Focusbrief (18  maart 2011).

Knapen stelde expliciet dat het beleid voor ontwikkelingssamenwerking een afgeleide diende zijn van het algemene buitenlandse beleid: het verbeteren van de economische positie van Nederland, het bevorderen van stabiliteit en veiligheid in de wereld, en van mensenrechten en rechtsstaat.

Hulp betrof voortaan dan ook alleen maar thema’s die daaraan zouden bijdragen en waarop Nederland een bijzondere expertise had.  De vier speerpunten: veiligheid en rechtsorde; water; voedselzekerheid; en seksuele en reproductieve rechten en gezondheid (SRGR). Economische zelfredzaamheid en groei krijgen voorrang op sociale ontwikkeling.

Het aantal partnerlanden moest sterk verminderen: van 33 naar uiteindelijk 10. De ‘uitfasering’ – dat is: het afbouwen en beëindigen van de relatie met de partnerlanden –  diende zorgvuldig te gebeuren.

Visie op onderwijs

In tegenstelling tot het WRR-rapport onderschreef Knapen het economische belang van onderwijs. Toch werd onderwijs in de Basisbrief gedegradeerd tot ‘posterioriteit’: “Een thema als onderwijs heeft grote betekenis voor de armoedebestrijding en er is op dit terrein de afgelopen jaren veel bereikt. Maar de Nederlandse meerwaarde is niet dusdanig groot dat dit een voortzetting op dezelfde schaal rechtvaardigt”. Van onderwijs en andere posterioriteiten werd gezegd: “Ze verdwijnen niet uit het Nederlandse beleid, maar ondersteunen voortaan de vier speerpunten”. Toch werd onderwijs bij de uitwerking van die thema’s slechts terloops genoemd.

Lobby GCE-NL

In de aanloop naar de Begroting 2011 had GCE-NL er bij de betrokkenen krachtig voor gelobbyd om de forse bezuinigingen op onderwijshulp te voorkomen. Allereerst omdat er op dat moment nog altijd 72 miljoen kinderen geen toegang hadden tot onderwijs. Maar ook vanwege het belang van onderwijs voor economische en sociale ontwikkeling, en de internationaal erkende meerwaarde die Nederland op dit terrein had. Daarbij zou het ook bedrijfsmatig een slechte keus zijn: de voorlopige resultaten van het grootschalige IOB-onderzoek naar 10 jaar Nederlandse onderwijshulp lieten zien dat deze investeringen aantoonbaar goede resultaten had opgeleverd. Deze hulp beëindigen, zou een vernietiging betekenen van zowel het geïnvesteerde kapitaal als van de behaalde resultaten.

GCE-NL vroeg hier opnieuw aandacht voor toen de Basisbrief werd beoordeeld in de Eerste Kamer (15 februari 2011) en bij het Algemene Overleg over de Focusbrief in de Tweede Kamer (16 en 21 juni 2011). Daarnaast drong GCE-NL aan op garanties voor een verantwoorde afbouw en overdracht van de onderwijsprogramma’s.

Internationale kritiek

Ook internationaal kwam kritiek op het nieuwe Nederlandse beleid voor onderwijshulp. Zo bleek uit een voorlopig rapport van het Fast Track Initiative (het latere Global Partnership for Education) en het Brookings Intsitute een zorgwekkend gebrek aan overleg tussen donoren: sommige landen verloren zomaar drie tot vijf belangrijke donoren tegelijkertijd. Dat zou ingrijpende gevolgen hebben voor hun onderwijssysteem.

Door de nationale en internationale kritiek zag staatssecretaris Knapen zich genoodzaakt om te verzekeren dat hij met uiterste zorgvuldigheid te werk zou gaan bij de uitfasering van de onderwijsprogramma’s. Maar concrete toezeggingen ontbraken. GCE-NL heeft daarom het proces van uitfasering nauwlettend gevolgd en aan de bel getrokken waar het mis dreigde te gaan.

IOB-rapport ‘Education Matters’

In het najaar van 2011 verscheen het IOB-rapport ‘Education matters: policy review of the Dutch contribution to basic education in 1999-2009’. De Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken had een grondige evaluatie verricht naar tien jaar Nederlandse onderwijshulp. Het onderzoek toonde aan dat Nederland een belangrijke bijdrage had geleverd aan meer en betere ‘basic education’ in ontwikkelingslanden. Nederland toonde zich een innovatieve donor en had veel aandacht voor het afstemmen van onderwijshulp met andere donoren.

In de armste landen is de deelname van kinderen aan basic education in de onderzochte periode gestegen van 64% naar 82%. Vooral meer meisjes en kinderen uit kansarme groepen hebben betere toegang gekregen tot onderwijs. Het IOB concludeerde dat de Nederlandse onderwijshulp hieraan een belangrijke bijdrage had geleverd. Dat was vooral te danken aan:

  • de langdurige inhoudelijke en financiële betrokkenheid;
  • de inzet van onderwijsdeskundigen in Den Haag en op ambassades;
  • de ruimte voor onderzoek en nieuwe initiatieven;
  • de aandacht voor het verbeteren van de kwaliteit van onderwijs;
  • de goede samenwerking met ngo’s, multilaterale instellingen, onderwijsinstellingen in de partnerlanden – met veel aandacht voor de onderlinge afstemming van de onderwijshulp.

Het IOB-rapport toonde aan dat onderwijs van groot belang is voor het behalen van successen op de thema’s die het nieuwe kabinet had gekozen; met name voor de speerpunten seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en voor vrede en veiligheid.

De IOB concludeerde ook, dat onderwijssteun “unfinished business” was, en bepleitte daarom meer aandacht voor toegang tot goed onderwijs voor kinderen uit de allerarmste en buitengesloten groepen.

Beleid Ploumen

De regering Rutte II, die op 5 november 2012 was aangetreden, bevatte een Ministerie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De naam verwijst naar de sterke nadruk op economische groei en op de vooraanstaande rol van het bedrijfsleven.

Minister Ploumen maakte in 2013 haar beleidsnota bekend: ‘Wat de wereld verdient; een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen’. In het verlengde van het beleid van haar voorganger, is economisch eigenbelang expliciet een van de doelen van ontwikkelingssamenwerking. Hoewel Ploumen zegt extreme armoede te willen uitbannen en duurzame ontwikkeling voor iedereen te willen bereiken, kan dat volgens haar kennelijk zonder onderwijs: in het hele rapport wordt onderwijs amper genoemd.

Volgens Ploumen waren de ontwikkelingsdoelen op onderwijs “binnen bereik” en konden onderwijsprogramma’s in voormalig partnerlanden sneller worden beëindigd dan gepland. Ze ging ervan uit dat andere donoren wel zouden inspringen als er gaten dreigden te vallen.

Met dit beleid hielp Ploumen mee aan de bezuiniging van 1 miljard euro op het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Alle ondersteuning aan basic education werd gestaakt. De bijdragen aan het Global Partnership for Education, het multilaterale fonds voor onderwijs, mede-opgezet door Nederland, werden per 2014 stopgezet.

Campagne GCE-NL: Eerst naar School!

GCE-NL startte een campagne om onderwijs op de Nederlandse ontwikkelingsagenda te houden. Met het manifest ‘Eerst naar School!’ riep GCE-NL de Nederlandse regering op om zich te blijven inzetten voor goed onderwijs in ontwikkelingslanden: via internationale organisaties zoals het Global Partnership for Education; via de EU; en waar mogelijk ter ondersteuning van de eigen speerpunten. Zolang als nodig is om ook de kinderen uit de armste landen en de meest achtergestelde en kwetsbare groepen het recht op goed onderwijs te garanderen.

Binnen heel korte tijd ontving GCE-NL 100 steunbetuigingen voor dit pleidooi, van organisaties en instellingen uit binnen- en buitenland.

Mensen konden via de website laten weten waarom ze onderwijs zo belangrijk vinden. Lees hier een bloemlezing.